Bijdrage aan de discussie over de natuurwetenschappelijke actualiteit van de Ethica van Spinoza.

 

Over de methode.

 

1. De geometrische methode die Spinoza in de Ethica zegt te gebruiken kan niet de basis zijn voor het formuleren van ware stellingen over de bestaande wereld in ons en om ons heen. Hij heeft deze methode ook aantoonbaar niet gebruikt.

 

Toelichting.

De belangrijkste verdediging van Spinoza voor het gebruik van de geometrische methode is te vinden in het voorwoord van deel 3 van de Ethica waarin hij – in navolging van Descartes - voorstelt om de universele wetten en regels van de natuur te hanteren bij het behandelen van God, de geest en de gevoelens … en deze wetten gelijk stelt aan de regels van de abstracte meetkunde. Als hij dit letterlijk zo heeft gemeend was het wellicht een elementaire denkfout, en bij het onderzoeken van de vraag of hij ook zo te werk is gegaan heeft hij evident de schijn tegen.

Scherpe kritiek kwam dan ook al direct uit de hoek van ondermeer wiskundigen die terecht stelden dat zuiver deductieve redeneringen niet met zekerheid kunnen leiden tot ware uitspraken over de wereld zoals deze feitelijk is. Voorbeelden:

- B. Nieuwentijt, medicus en wiskundige, in ‘Gronden van zekerheid’ (1720), deel 4, p. 300:

  ‘Wederlegging van de Redeneer en Betoogwyse van B.D.Spinoza uit Vergelykinge met die der

  Sakelyke Ware Wiskundigen, tonende de ongegrondheid en den groten misslag by hem begaan’.

- B. Russell, logicus en Spinozist, in ‘A History of Western Philosophy’ (1945), p. 572: ‘We cannot

  believe that the interconnections of the parts of the universe are logical, because we hold that

  scientific laws are to be discovered  by observation, not by reasoning alone’., en citaat uit brief d.d.

  1911 over de Ethica: ‘…it is all concealed in a horrible pedantry of geometrical demonstration’.

- H. Bergson ,filosoof, Nobelprijs, Spinozist, in ‘Evolution créatrice’ (1907): Over Spinoza: ‘Als de 

  essentie van alle dingen zou bestaan als afleiding van logische axioma’s of wiskundige definities … 

  dan zou er geen plaats zijn voor enige vorm van vrijheid’. (mijn vertaling).

- N.A. Brunt, fysicus, ‘De wiskundige denkwijze in Spinoza’s philosophie en de moderne

  natuurkunde’, mededeling VHS nr. 12 (1955): mathematische redenerin  heeft altijd een willekeurig 

  begin en rust op universeel geldende definities, dit ontbreekt bij Spinoza.

 

2. Veel stellingen van metafysische aard in met name de eerste drie delen van de Ethica hebben een hoog waarheidsgehalte vanwege concrete analogieën in de hedendaagse fysica, biologie en psychologie. Het op deze stellingen gebaseerde wereldbeeld - de basis voor de filosofie  over het beheersen van de emoties en het verwerven van inzicht en vrijheid - is daarmee opmerkelijk actueel. Het vermoeden lijkt daarom gerechtvaardigd dat er toch een objectiverende methode aan de Ethica ten grondslag ligt.

 

Toelichting.

De actuele betekenis van de basisbegrippen substantie en God, van de attributen, van de behandeling van de vrije wil en de determinatie, van de interpretatie van de ‘kleine fysica’, van de conatus en van de kennisleer worden later in dit programma als deelonderwerpen apart tegen het licht gehouden. Daar zal moeten blijken of deze stelling juist is.

 

3. Spinoza was goed bekend met de wetenschappelijke methoden die in zijn tijd werden gehanteerd en sporen daarvan zijn ook in zijn werk terug te vinden, maar deze zijn geen voldoende verklaring voor de consistente structuur van de doorlopende redenering in de Ethica noch van de hierboven gesignaleerde actualiteit daarvan.

 

Toelichting.

- Voor een beoordeling van de door Spinoza gevolgde methode is het relevant om deze te vergelijken

  met de methoden volgens Euclides, Bacon, Descartes en Popper.

 

  Euclides: zuiver mathematische deductie van eigenschappen van abstracte dingen uitgaande van

  universeel geldende definities van hun elementen (punten, lijnen, getallen) en van axioma’s of

  fundamentele stellingen waarvoor geen bewijs nodig wordt geacht.

  Bron: ‘Elementa’(ca 300 v.Chr.), vertaald als ‘Euclid’s Elements of Geometry’- Richard Fitzpatrick

  (internetsite met deze titel).

 

  Bacon: empirische inductie (veronderstelling) van algemene eigenschappen op basis van vele

  afzonderlijke waarnemingen van feiten die de eigenschap bevestigen en van feiten die dat niet 

  doen. De veronderstellingen mochten geen hypothesen worden genoemd vanwege de verbinding

  van dat begrip met de ideëele (niet empirische) filosofie van de school van Socrates.

  Bron: ‘Novum Organum’ (1620), vertaald en op internet onder de titel ‘Bacon, Novum

  Organum – History Hanover’.

 

  Descartes: empirische voorschriften, oorspronkelijk 20, later samengevat in 4 regels voor het

  afleiden van algemene waarheden uit wetenschappelijke onderzoekingen: 1. regel van de

  duidelijkheid, 2. regel van de analyse, 3. regel van de synthese en 4. regel van de opsomming.

  Bron: Descartes, ‘Discours de la Methode’ (oorspronkelijk 1637).

 

  Popper: hypothetico-deductieve methode waarbij inductief een op waarnemingen gebaseerd

  hypothetisch model op geldigheid wordt getest door nieuwe waarnemingen van door deductie 

  verkregen consequenties van dit model. Als de nieuwe waarnemingen de hypothese bevestigen is

  het een verificatie, zo niet, een falsificatie, statistisch meestal uitgedrukt als falsificatiekans. Dit is nu

  de algemeen in de natuurwetenschap gebruikte methode.

  Interessant in verband met de werkwijze van Spinoza is dat deze methode is verbonden met de

  naam van Popper omdat deze het falsificatieprincipe heeft ingevoerd en daarmee de methode strikt

  genomen onbruikbaar heeft gemaakt (elke waarneming, dus ook elke empirische hypothese kan in 

  principe worden gefalsifieerd). De consequentie, volgens Popper, is dat de deductieve methode

  in theorie de enige onfeilbare methode voor de wetenschap is, een methodologische paradox die

  wordt opgelost door aan de uitkomsten van natuurwetten geen absolute doch slechts een

  statistische waarde toe te kennen.

  Interessant in verband met de werkwijze van Spinoza is voorts dat een vroege versie van deze

  methode al is voorgesteld door Christiaan Huygens. Of Spinoza hiermee bekend was door contact

  met Huygens is onbekend.

  Bron: Popper, ‘The Logic of Scientific Discovery’ (1968), en 'Knowledge and the Body-Mind Problem'

  (2000).

 

- Spinoza maakt in de ‘Tractatus de intellectus emenditatione’ (TIE,1661) op verschillende plaatsen

  duidelijk hoezeer hij in dit werk aansluit bij de inductieve methode van Bacon. Ondermeer in § 25

  geeft hij daarvan een op zijn doelstelling toegespitste samenvatting in 4 punten, en in § 103 geeft hij

  expliciet het belang aan van het gebruik van zintuigen bij het onderzoek naar de wetten van de

  natuur.

  In zijn brieven is een evolutie herkenbaar van grote scepsis (in brief nr.2 aan Oldenburg d.d. 1661)

  naar duidelijke waardering (in brief nr. 37 aan Bouwmeester d.d. 1666) voor de aanpak van Bacon.

 

- In ‘Rene Descartes’ wijsgerige beginselen’ (1663) test Spinoza voor het eerst zijn van de

  geometrische methode: hij verwijst niet naar de eigen methode van Descartes maar introduceert,

  anders dan deze in zijn ‘Principia Philosophiae’ (1644), definities van basisbegrippen op zodanige

  wijze geformuleerd dat het typisch cartesiaanse dualisme (of eigenlijk triadisme) er wel logisch uit

  moet volgen. De definities zijn voorts geen vaststaande feitelijkheden maar – als in de Ethica –

  verstandelijke inzichten (‘intelligo’) die afhankelijk van de formulering bepalend zijn voor de waarheid

  van de afgeleide stellingen (wordt vervolgd onder punt 5). 

 

- Bij de analyse van de samenhang en herkomst van bijbelteksten in de ‘Tractatus Theologico-

  Politicus’ (TTP, 1670) maakt Spinoza onmiskenbaar gebruik van de inductieve methode van Bacon

  door te stellen dat bij zijn interpretatie van de Bijbel alle kennis die daarbij wordt gebruikt uitsluitend 

  wordt ontleend aan teksten en opvattingen in de Bijbel zelf. (Inleiding TTP, p. 27).

 

4. Er zijn verschillende verklaringen gegeven voor de mogelijkheid dat Spinoza de strikt deductieve redeneertrant naar het voorbeeld van Euclides slechts heeft gevolgd om te kunnen komen tot een ultiem compacte weergave van zijn gedachten. Voor zover dit inderdaad het geval is wordt hiermee slechts een tipje van de sluier opgelicht want de overtuigingskracht van het resultaat moest opwegen tegen de majeure kritiek die deze werkwijze noodzakelijkerwijs ging oproepen.

 

Toelichting.

- Curley, Amerikaans-Engels Ethica vertaler, vermoed in het voorwoord van zijn ‘Behind the

  Geometrical Method’(1988) dat de Ethica in feite een dialoog is met het eigen alter-ego via

  introspectie, en dat de geometrische presentatie wellicht gekozen is om dit te verbergen.

- Hansson meent in ‘Unpacking Spinoza …’(2012) dat de keuze voor de geometrische methode

  gedaan is uit verzet tegen de werkwijze van Bacon en Descartes die sterk reductionistisch is, dat wil

  zeggen dat de eenheid van het grotere geheel daarin wordt weggeredeneerd en zelfs als

  ontologisch niet bestaand wordt verklaard.

- Misrahi veronderstelt in ‘100 mots sur l'Éthique de Spinoza’ (2005) enigszins cynisch als reden (net als

  Nieuwentijt in ‘Gronden van zekerheid (1720) dat het gebruik van de wiskundige methode de door 

  Spinoza geclaimde universele geldigheid van zijn stellingen zou moeten bevestigen.

 

5. Het voorgaande overwegend lijkt de beste verklaring voor de samenhangende structuur en de actualiteit van de Ethica te zijn dat het de realisatie is van een zelforganiserend programma gebaseerd op de drie kennissoorten en het gebruik daarvan als bevestiging van de stellingen. Dit resulteert in een cyclische structuur van de opeenvolgende definities en stellingen waaraan het hele werk zijn dynamische en coherente karakter dankt.

 

en.

Toelichting.

De formulering van de definities in de Ethica, gesignaleerd door Nieuwentijt in ‘Gronden van zekerheid’ (1720), en Atlan in ‘Cours de philosophie biologique et cognitiviste, Spinoza et la biologie actuelle’ (2018),  toont aan dat dit geen exacte vaststellingen zijn zoals bij Euclides, maar dat zij opgevat moeten worden als hypothesen in de moderne betekenis. Ze hebben immers vrijwel allemaal de vorm ‘ik versta onder …’ (‘intelligo’) of varianten daarvan en beroepen zich dus op het verstand, of beter de kennis, van de auteur. Omdat het hier gaat om de basisbouwstenen van de hele filosofie die dus (conform de definitie van definities in E1p8s3) de oorsprong moeten bevatten van alles wat hieruit later in de vorm van stellingen wordt afgeleid, kan dit alleen verwijzen naar de hoogste kenniscategoriën, de op de rede gebaseerde en de intuïtieve. Deze categoriën komen pas halverwege de Ethica in beeld, vanaf E2p40s2, een stelling waarnaar later in de Ethica ook vele keren wordt verwezen, en zij ontpoppen zich in deel 5 tot het hoogste doel om in het leven na te streven als aspect van de eeuwigheid en de verstandelijke liefde voor God. En het is deze kennis die volgens bovenstaande interpretatie terugkeert als basis voor de definities (lees: hypothesen) aan het begin van deel 1, waarmee de cyclus is gesloten.

Dat deze cyclus met terugkoppeling van voortschrijdend inzicht bij het schrijven van de Ethica een dynamische rol heeft gespeeld, en zo wellicht ook kan zijn ontstaan, wordt gesuggereerd door het groeimodel dat Moreau en Steenbakkers in de toelichting bij de recente Franse vertaling (Spinoza Oeuvres IV, ‘Ethique’, 2020, p. 56 en 59) herkennen aan de hand van de vele inconsistenties en verwijzingsfouten in de oorspronkelijke teksten.

Al eerder is door Paty in ‘Spinoza and the Sciences’ (1986) gewezen op het een hiermee mogelijk corresponderend epistemologisch programma, dat is de ontwikkeling van voortschrijdende kennis op basis van het primaat van de rede, als structuurgever van de Ethica .

 

Een overeenkomstig cyclisch karakter van de Tractatus logico-philosophicus (TLP, 1918) van Wittgenstein is gepostuleerd en uitvoerig beargumenteerd door Aenishänslin in ‘Le Tractatus de Wittgenstein et l’Éthique de Spinoza’ (1993) in een vergelijking van dat werk met de Ethica. Interessant is dat hier de cyclische structuur niet alleen wordt herkend aan de formulering van de laatste stellingen (met uitzondering van de allerlaatste) die bijna letterlijk wordt gecontinueerd in de eerste, maar ook aan de ordening van de stellingen onderling zoals die tot uitdrukking komt in het hierarchische nummeringsysteem daarvan (uitgelegd door Wittgenstein zelf in een voetnoot bij de eerste pagina van de TLP). Een dergelijke continuiteit en ordening doet zich onmiskenbaar ook in de Ethica voor,  de zogenaamde ‘bewijzen’ van de stellingen kunnen dan worden opgevat als verklaringen over herkomst en orde, vergelijkbaar met het nummeringsysteem van Wittgenstein.

 

Afgezien van de definities - die dus feitelijk hypothesen zijn - en de rol van de hoogste kenniscategoriën daarbij, zijn er meerdere aanwijzingen dat ook de lagere kenniscategorie – die dus tot inadequate ideeën kan leiden – veelvuldig in Baconiaanse zin als bevestiging van de juistheid van stellingen wordt ingezet. Zo lezen we in E2p17s over de relatie geest-lichaam ‘…aangezien alle postulaten die ik heb aangenomen nauwelijks iets bevatten wat niet door de ervaring wordt getoond – en aan de ervaring mogen we niet twijfelen …’, en lijkt de definitie van die ervaring (in E2p40s) bijna letterlijk overgenomen te zijn van Bacon (‘Novum Organum’, 1620, aphorisme 100). In de toelichting bij de belangrijke tweede stelling over de eenheid van geest en lichaam (E3p2s, de eerste is E2p7) komt het woord ervaring zelfs 10 keer voor, zowel in bevestigende zin als, eerlijkheidshalve, ook in vervalsende zin. Volgens Van Cauter (‘Spinoza on Bacon and Civil History’, Br.J.Hist.Phil., 2015) wordt ook de behandeling van de affecten vanaf E3p15 grotendeels gesteund door verwijzing naar ervaringskennis.

 

6. Samenvatting.

Ervaring, intuïtie, inductie, hypothesen, logische deductie en opnieuw ervaring, ze spelen volgens deze analyse allemaal een rol in de methode die Spinoza al schrijvend heeft ontwikkeld. Deze elementen zouden later in onderlinge samenhang de karakteristiek worden van de voor de natuurwetenschap zo belangrijke hypothetico-deductieve methode en dit doet vermoeden dat we in de Ethica misschien getuige zijn van de geboorte van een vroege versie daarvan (ongeveer gelijktijdig dus met die van Huygens).

Maar daar hoort een belangrijke kanttekening bij. Het doelgebied van de natuurfilosofie van Spinoza was in zijn tijd nog grotendeels het domein van de metafysica en daarin hebben ervaring en intuïtie onvermijdelijk een speculatief karakter.

De actuele betekenis van de stellingen waarmee in de eerste drie delen van de Ethica een wereld- en mensbeeld wordt opgebouwd staat of valt daarom met de verificatie daarvan in een vergelijking met analoge inzichten die de experimentele natuurwetenschap inmiddels heeft opgeleverd. In dit licht kan het inspirerend zijn (maar ook misleidend, de praktijk zal het leren) om de Ethica – net als de Tractatus van Wittgenstein – te zien  als een cyclische opeenvolging van ideeën die door leerlingen en navolgers steeds dichter bij voltooiing kan worden gebracht door de cyclus telkens opnieuw te doorlopen en met voortschrijdend inzicht te verbeteren zoals Spinoza dat ooit zelf moet hebben gedaan.

 

JB/2023/01